De geschiedenis van de Gentse kropper

Vooral de landen rond de Noordzee en meer bepaald de ‘Nederlanden’ hebben het meeste belang gehad in de geschiedenis der kropperrassen. De Gentse kropper behoort samen met de Hollandse kropper tot één van de oudste kropperrassen. Op oude schilderijen vanaf de 14de eeuw komen reeds afbeeldingen voor van kroppers voor die enorm veel gelijkenis vertonen met de Gentse of Hollandse kropper. Er dient wel opgemerkt te worden dat er in die tijd weinig tot geen verschil in type was tussen beide rassen. Het verschil zat hem vooral in de tekening. Zo kwam de bekende Dominicaantekening bijna uitsluitend in Vlaanderen voor.

Rond 1600 heeft de bioloog Aldrovandi vastgesteld dat er in Vlaanderen en Nederland reeds duiven bestonden die dubbel zo groot waren dan de andere tamme duiven. Ze hadden lange veren aan de poten en konden hun slokdarm tot een ongekende grootte opblazen. Diverse schilders zoals Melchior d' Hondecoeter, Adriaan van Utrecht en David de Coninck hebben zwaar bevederde kroppers (met dominicaan tekening) afgebeeld. De Engelse schrijver Moore (1735) weet ons te vertellen dat uit kruisingen tussen de Gentse of Hollandse kropper en Horseman duif de Engelse kropper is ontstaan. De Engelse kropper is dan weer de stamvader van de meeste kropperrassen met een opgericht type. Dus lange tijd waren er weinig verschillen tussen de Oud-Hollandse kropper en de Gentse kropper. Pas tegen het einde van de 19de eeuw begonnen de twee rassen echt te verschillen. In 1892 werd er een eerste standaard voor de Gentse kropper gemaakt te Gent door de fokkers Landsheer, Ballieu en Schepens. Deze standaard diende later als grondslag voor nieuwe standaarden. In 1911 is er dan de eerste speciaalclub opgericht onder de naam “Gentse Slagersclub”. Deze club veranderde in 1922 van naam en werd “Koninklijke Kroppersclub Gent”. Op hun T.T. in 1909 waren 53 kroppers ingeschreven, in 1911 waren dit al 100 stuks.

De oorlog van 1914-1918 heeft echter de Gentse kropper enorm hard getroffen. Omdat de Duitse bezetter dacht dat elke duif een potentiële postduif was, moesten alle duiven opgeruimd worden. Met zeer veel opofferingen en risico's zijn slechts enkele Gentse kroppers de oorlog doorgekomen. Bestuurslid Octaaf Buyst wist de commandant van de plaatselijke Etappen-Inspektion ervan te overtuigen dat de Gentse Slager een sier- en volièreduif was. Hij kreeg uiteindelijk de toelating om de nog resterende geringde Slagers onder te brengen in een Belgisch overheidsgebouw aan de Nederkouter in Gent, waar ze onder controle bleven van de bezetters. Op het einde van 1918 bleken een 40-tal dieren de oorlog overleefd te hebben en gingen ze naar hun oorspronkelijke eigenaars terug.

Door massaal Hollandse kroppers te importen en vervolgens deze in te kruisen kon men echter de Gentse kropper terug op de kaart zetten. Er werden vooral kropperbonte Hollandse kroppers aangeschaft, maar ook éénkleurigen en getijgerden. Kleur en tekening van de éénkleurigen en witlappen kwamen enorm snel terug door de Hollandse kroppers, zelfs beter dan voor de oorlog. Met behulp van bevederde eksterkroppers heeft men terug Dominicaners weten te fokken, echter had dit als nadeel dat het type in het begin zeker onvoldoende was.

In 1920, de eerste grote na-oorlogse tentoonstelling in Gent waren toch al 19 Gentse kroppers aanwezig. De vraag is natuurlijk in hoeverre dit Gentse kroppers waren met de nodige rasadel. Zo zaten er op de T.T. te Antwerpen in 1922 heel wat Gentse kroppers ingeschreven die vroeger als Hollandse kroppers goede resultaten hadden behaald. Elk jaar kwamen er inschrijvingen bij en elk jaar waren er meer verschillen tussen de Gentse kropper en de Hollandse kropper. In 1930 waren er zelfs 762 inzendingen op de T.T. Van 't Neerhof te Gent. Dus kleur en tekening had men vooral met behulp van Hollandse en Eksterkroppers weten terug te brengen, het type bleef onvoldoende aanwezig. Speciaalfokker Mathijssen te Wilrijk heeft toen kruisingen gedaan met Mondains (vooral met dieren die al behoorlijke voetbevedering hadden). De nakomelingen uit deze dieren hebben tot veel verbetering gezorgd.

Merkwaardig is nog op te merken dat de fokkers rondom Gent zich altijd het meest hebben aangetrokken tot de Dominicaners en de witlappen (bavetten). Dit terwijl de Antwerpenaren vooral aandacht hadden voor de éénkleurigen en daarna pas de witlappen. Ook de getijgerden zijn een creatie van de Antwerpse fokkers. Te Leuven was er de H. Christens die zich hoofdzakelijk bezig hield met de Verhemelstaarten. Verder gaf men in Gent de voorkeur aan de naam: Gentse Slager (verwijzend naar het hard, krachtig en luid klappend slaan met de vleugels tijdens het vliegen). De Antwerpenaren gaven de Gentse kropper de naam “Zwalper”. (omwille van de zwiepende of zwalpende beweging).

In 1940 werd er door de Koninklijke Kroppersclub Gent de eerste officiële standaard gedrukt.

Het uitbreken van Wereldoorlog II stelde voor zware problemen. O.S. Depraet kon in juni 1941 vanwege de bezetters een zg. ‘bewaringscentrum van de Gentse kropper’ bewerkstelligen. In februari 1944 verbood een 'verordnung' nog duiven van om het even welke aard te houden in bepaalde delen van het land. Bereidwillige liefhebbers werden op gevaar af bereid gevonden om te redden wat te redden viel. Bij het einde van de tweede wereldoorlog slaagde men erin 120 witlappen, 12 Dominicaners, 4 éénkleurigen en 2 verhemelstaarten over te houden. De wederopbouw kon aangevat worden waarbij weer beroep gedaan werd op de Hollandse kropper.